zaterdag 22 oktober 2022

Time is... money inleveren als je carrière erop zit,
maar ook...

Katia had nog nooit muffins gemaakt. Niet dat ik de indruk had dat ze dit als een groot gemis ervoer maar nu overkwam haar een onvermijdelijke bron van gemengde gevoelens: opruststelling ook wel gekend als pensioen. Tijd voor een nieuwe uitdaging, dacht ze en deze ochtend was het zover. Vanmiddag mocht ik als eerste een huisgemaakte muffin bij mijn koffie sampelen (engels voor monsteren, maar wie kent dat nog). Dat is dan een 10. Oogt ook mooi op de koffietafel. 


Maar waar ik het vandaag eigenlijk wil over hebben is... TIJD. Waar denk je aan bij dit eigenlijk abstracte begrip? Pensionering heet een mijlpaal te zijn en is dus geassocieerd met de voortschrijdende tijd die ons leven van begin tot einde begeleid, voortstuwt, stresseert,... Maar tijd is natuurlijk ook wat de kalender en het uurwerk aangeven en dus niet meer dan een afspraak. Al eens de wereldbol erbij gehaald om te zien hoe die afgesproken tijd in 24 uur de aarde helemaal rond draait? En waar vertrekken we? Juist: Greenwich, het universele nulpunt want vastgelegd toen onze Engelse vrienden dachten dat ze het middelpunt van het universum waren (velen denken het nog). Nu ja, er zijn wel meer historische anomalieën waarmee te leven valt, eigenlijk maakt het vandaag geen zier uit... als het werkt. Het is het praktisch. 

Wij weten dat het 12 uur op de middag is als de zon op het hoogste punt staat. Althans, de mensen in Greenwich weten dat want als de zon hier het hoogste punt heeft bereikt moet London nog wel meer dan 10 minuten (ik schat het maar op zicht) wachten om dat te vieren. Om evidente praktische redenen hanteren we niet het moment dat de zon boven onze eigen lokale hemel hoog staat als ijkpunt om onze klok gelijk te zetten maar spreken we een gezamenlijk moment af voor een hele regio. Dat is handig. Hoewel wij maar een 10-tal minuten van Greenwich verwijderd liggen, sluiten wij aan bij de groep landen die Greenwich Mean Time (GMT) +1 hanteren. Als we kijken naar onze huiskamerwereldbol dan zien we dat dit (niet toevallig) de Berlijnse tijd is (dat is de eerste van de 24 meridianen waarmee we de aarde zoals een mandarijn in partjes verdelen. Berlijn ligt meer dan drie kwartier van Gent verwijderd. Op zich niet zo erg, het praktische nut van deze conventie verantwoordt die keuze. Dat de zon hier pas rond pakweg 12 voor 1u 's middags haar hoogtepunt bereikt, daar valt mee te leven. Berlijn ligt nog bijna op steenworp afstand van Gent, zou je kunnen stellen... alles is relatief nietwaar. Onze biologische klok kan dat wel aan dus tot zover geen probleem. 

Maar mensen die over zulke dingen hun zeg hebben -beleidsmakers, zeg maar- lijken het lastig te hebben om goeie afspraken tot nut en vermaak van iedereen hun werk te laten doen. Aangevuurd door allerlei duistere belangen, die niet noodzakelijk de belangen van de modale burger zijn, hebben ze ooit (in 1978, dacht ik) beslist om in de zomer GMT +2, zijnde het Oekraïense uur, te gebruiken. Dat is niet meer naast deur: als Zelensky zijn klokkentoren in Kiev 12 keer hoort bimbambeiëren, doen wij dat ook. Zoals wij ondertussen weten ligt Kiev voor een jeugdige persoon van mannelijke kunne op een plasstraal van Poetintijd. Een toch wel extreme vorm van solidariteit die enkel in de zomer wordt opgelegd. Die biologische klok, daar wordt hooghartig een middelvinger naar opgestoken. Die moet zich 2 keer per jaar aanpassen, er gelden nu eenmaal andere belangen. En wat met de energiebesparing die je scoort met dat zomeruur, hoor ik iemand vragen. Dat blijkt een fabeltje te zijn dat al jaren is doorprikt. In veel gevallen is die winst miniem of zelfs onbestaande en daar waar een verschuiving in energieverbruik wel nuttig zou kunnen zijn, kan je dat per geval gewoon zelf aanpassen. Zoveel money is tijd dus ook weer niet. 

Ondertussen blijft de jaarlijkse discussie hierrond doorgaan en hoewel de Europese geesten tegenwoordig in ruime meerderheid gewonnen zijn voor de afschaf van dat gedoe met uurwerken en klokken 2X per jaar, wordt die omslag jaar op jaar uitgesteld omdat een deel van de kiezers, ook in België, liever permanent in Oost-Europese tijd zouden leven dan in Midden-Europese. Reden? Het illusoire maar wellness bevorderende idee van dan altijd in de zomer te leven. 😵 en nu gij! (En toens ikke were)

https://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/thumb/a/ad/Standard_time_zones_of_the_world.png/1500px-Standard_time_zones_of_the_world.png

zaterdag 27 augustus 2022

Woke is een lege doos

 Naar aanleiding van de boekverbanning van Winnetou (in de boeken van Karl May) in Duitsland en Nederland waarop een vriend me via zijn FB attent maakte, reageerde ik met dit:

Woke'jes hier, woke'jes daar, woke'jes links, woke'jes rechts, woke'jes averechts. Woke is een lege doos die elkeen, met goede of met slechte bedoelingen, naar eigen behoeften kan opvullen om het eigen gelijk in ieders strot te stampen en onwilligen af te straffen. 't Es pertang nie moelijk!


 

In bovenstaand filmpje gaat het slechts enkele minuten over woke-ism maar het volledige interview, waarin creativiteit centraal staat, zet duidelijk de context waarin ons probleempje moet gezien worden.

Zal ik nog eens wat vertellen? 


Want dat is wat aan de hand is. Actuele uitingen van racisme, seksisme, misogynie, uitbuiting en identiteitspolitiek mogen en moeten bestreden worden. Er mag best aan historisch-in-perspectief-zetting gedaan worden. Onze soort excelleert al millennia in het elkaar vernederen, verraden, uitbuiten en de kop inslaan. Dat ga je niet uitwissen met alweer een nieuwe boekverbranding. Iconoclasten hebben op gezette tijden hun woede en frustratie kunnen bekoelen maar de geesten fundamenteel veranderen? I don’t think so. Identiteitspolitiek is rechtse politiek, ook als ze van links komt. En vooral: iedereen blijft met zijn fikken van mijn brein en dus ook van mijn taal, om maar iets te noemen.


zaterdag 18 juni 2022

Identitaire leegte

Ik las een tekst van Eddy Bonte over leegte die overal wordt opgevuld met lawaai, ongeacht of mensen daar behoefte aan hebben of zich daaraan zouden kunnen storen.

https://m.facebook.com/story.php?story_fbid=2034464353428286&id=100005942230517

Ook al omwille van de vreemde omgeving waar ik nu enkele weken verblijf liet ik me hierdoor meevoeren in volgende gedachtengang.

Leegte opvullen: het zit in onze genen. Wij willen weten, zijn nieuwsgierig. Wij willen doen, beleven, voelen, LEVEN. Ergens naar toe. Een doel om voor te leven! ‘t Is van alle tijden. Vaneigens. Alleen, als dat opvullen en vooral het publiekelijk demonstreren ervan de kern van je identiteit wordt, kan het problematisch worden. 

En problematisch is het al lang… steeds meer. Vooral wanneer zelfs het opvulsel er niet meer toe doet en alleen het schaamteloos tonen van de leegte voldoening lijkt te geven. Alle sociale media leven er van. De traditionele media trouwens ook meer en meer. Lawaai maken in de openbare ruimte, je lijf vol tattoos laten zetten, de Mont Ventoux op fietsen, jezelf installeren als influencer,... allemaal hetzelfde verlangen naar hetzelfde gevoel: IK BESTA! Een onverzadigbare markt die gretig wordt aangeboord… geëxploiteerd door commercie en politiek. 


Politiek? Hoezo? Ging het dan niet om hoogst individuele belevingen (zij het dan in het openbaar)? Welja, ook dat is politiek. Kijk maar hoe partijen allerlei subcultuurtjes proberen te bedienen, naargelang het aantal “volgers” die ze kunnen aantrekken. Wij noemden dat recuperatie. ‘t Is, zoals gezegd, van alle tijden. Het probleem (politiek dus) is niet het groeiende aantal van die subs. Diversiteit hoeft op zich geen probleem te zijn. Zolang de cultuurtjes elkaar respecteren, in gesprek kunnen gaan over elkaars bewegingsvrijheid (altijd een lastige onderhandelingsoefening) en zolang ze niet tegen elkaar opgezet of uitgespeeld worden om plat politiek gewin. Hoewel ook de grote traditionele partijen in dit opzicht zeker geen zuiver parcours gereden hebben, denk ik nu natuurlijk vooral aan VB en NVA die het identiteit zoekende individu schaamteloos bedienen met historische identitaire opvullingen van denaldi en daar al even schaamteloos vijandbeelden aan verbinden. 


Terug naar het begin (opvullen van leegte en identiteit). Toevallig verblijf ik hier in Palm Springs, een woestijnstadje op 150 km van Los Angeles. Het zal wel een gemeenplaats zijn maar alles is hier extreem. De laatste weken gaan de temperaturen van 100°F tot 110°F (43°C) en deze zomer gaat daar nog een schepje bovenop. Bij het binnenkomen van de stad rij je door een windturbinepark dat groter is dan de totale Belgische Noordzee Ontwikkeling. Maar goed want leven zonder airco is ondoenlijk. De levensstandaard valt wellicht te vergelijken met die van Knokke en Sint-Martens-Latem. Tezelfdertijd laveren hier honderden daklozen prominent doorheen heel het drukke centrum. Als Californië de staat is waar LGTB+ thuis is dan geldt dat dubbel voor Palm Springs en dat zie je. Niet alleen door het aantal gaybars en -events maar ook gewoon op straat waar iedereen erbij loopt zoals ie is, of eerder zoals ie zich wil tonen. Zo zitten we terug bij identiteit. Bezig zijn met identiteit, in elke conversatie de focus op het eigen leven proberen vestigen, is opvallend normaler dan wij in België zelfs vandaag gewoon zijn. Iedereen lijkt zich voortdurend te moeten bewijzen. Samengevat: vreemde wereld. Of wereldvreemd? Je krijgt hier nogal wat ethische vraagtekens te verwerken. En toch…


Wat opvalt is dat in alle diversiteit heel die gemeenschap samen en met elkaar leeft. Extreem rijken, daklozen, locals en toeristen, de grote meerderheid aan democraten en de Trump-supporters die je nu en dan ontmoet (en er worden wel degelijk forse standpunten ingenomen), alle soorten gender uitingen,... die hele mix schijnt weinig of geen aanleiding te geven tot conflict. Wat die laatste groep betreft heb ik op geen enkel ogenblik een probleem gemerkt met de verschillende gender identiteiten en hoe die willen behandeld of aangesproken worden. Hier is het van elk zijn gedacht, toch één zaak waar Palm Springs lijkt vooruit te lopen op de wereld die wij kennen.

donderdag 17 maart 2022

Ons vacantiereisje 1940

door Ben Cohen


 Ben Cohen (°Amsterdam, 1885, +Gent, 1965) was mijn grootvader.

Onderstaand verhaal schreef hij op toen hij thuis kwam na anderhalve maand vluchten voor maar uiteindelijk ingehaald door het Duitse leger. Zoals duizenden gezinnen nam hij ook de weg naar het Zuiden in de hoop zijn gezin buiten de gevarenzone te houden, zolang de vijandigheden duurden.

Wij hadden dan eindelijk besloten met onze auto naar Frankrijk te “vluchten”. Dit was de 15e Mei. De dag te voren was ik met mijn schoondochter naar Antwerpen gegaan, om mijn vader nog eens te bezoeken en tegelijkertijd naar mijn zoon te gaan die in de buurt van Antwerpen “lag”. Ik trachtte mijn Paps over te halen mede naar Gent te gaan, maar deze was niet te bewegen zijn woning te verlaten en was dus wel verplicht hem alleen achter te laten. Wij waren om 2 uur uit Gent vertrokken en moesten ons steeds een weg banen tusschen een eindeloze rij auto’s en allerhande andere voertuigen, van menschen die reeds hun haardsteden verlieten uit vrees voor de komende dingen. Duizende menschen gingen te voet naar Frankrijk, kinderen aan de hand mede slepende, hun have en goed voor zover het mogelijk was in een handkar, op een fiets geladen of in een kinderwagen meenemende. Op onze terugreis hebben wij tot bij Gent twee oude vrouwtjes mede genomen, terwijl hun kinderen te voet achter kwamen. Mijn vrouw had de laatste nachten in onze kelder geslapen uit angst voor de bommen, het fluiten der sirènes werkte op haar zenuwen en had ze dan ook zo goed als geen oog meer dicht gedaan in 4 à 5 nachten. Toen ik thuis kwam was mijn wederhelft druk aan het pakken van alles wat ze mede wou nemen, zoals kleren, eetwaren en dekens.

 

Daar de grote jongens soldaat waren en José met vrienden naar Roeselare was om in het leger te worden ingelijfd, hadden wij alleen Lydi en Hans mee te nemen. Woensdag 15 Mei tegen 4 uur was alles gereed. Een matras met dekens was op de auto gebonden om als bed te kunnen dienen en tevens als bescherming tegen luchtaanvallen! Vanaf Gent reden wij “en file” en kwamen tegen 7 uren in Furnes[1] aan, alwaar wij besloten te overnachten, daar wij vernamen de grens tot 5 uur de volgende morgen gesloten was. Ik plaatste mijn wagen op het marktplein tusschen andere vehikelen van het zelfde soort en gingen wij op zoek naar “logement”. Maar geen hotel, noch kamer was ergens meer te vinden en waren wij dus verplicht zoo goed en kwaad als het ging de nacht in de auto door te brengen. Daar gedurende de nacht meerdere malen het alarmsignaal werd geblazen, bracht mijn vrouw en Lidy de nacht in een abri ingerichte kelderruimte door en Hans en ik bleven meestal maar rustig in de auto zitten. Die eerste nacht werd natuurlijk slapeloos doorgebracht.

 

Reeds om 5 uur de volgende morgen stonden wij met onze wagen in een onafzienbare rij auto’s om de grens te passeren. Wij waren ongeveer 5 kilometer van de naaste grensstation verwijderd en passeerden de grens om 3 uur ‘s middags. 10 uren om 5 km af te leggen! Onderweg hadden wij de innerlijke mensch versterkt met droog brood met een stuk chocolade en een slok medegenome thee. Nu waren wij in Frankrijk, maar waarheen te gaan? Op goed geluk volgden wij een file auto’s en kwamen tegen 6 uur in Calais aan. Wij waren alle doodmoe en hadden het geluk op de laatste kamer met 3 grote bedden in een goed hotel beslag te leggen. Om 7 uur waren wij op de kamer en nadat we een stukje brood hadden gegeten, gingen wij slapen. Om 8 uur de volgende morgen weer op route en kwamen zo tegen 12 uur in Paris-Plage alwaar wij voor goed geld matig te eten kregen! Na hier en daar eens geïnformeerd te hebben, besloten wij de raad van een dame te volgen die ons adviseerde naar Calleux-sur-Mer[2] te gaan, een klein badplaatsje, waar zeer zeker de Duitsers niet zouden komen en wij wel tegen matige prijs een onderdak zouden vinden.

 

Toen wij in Calleux op de markt aankwamen, stonden wij juist tegenover een verhuurkantoor van woningen, alwaar reeds vele menschen in de rij stonden om een onderkomen te vinden. Ik bleef met Hans in de auto en mijn vrouw met Lidy ging om inlichtingen. Met veel moeite vonden wij dan ten slotte een klein huisje van twee kamertjes beneden, en twee slaapkamers, wat Hélène huurde voor één mand aan de redelijke prijs van frs. 250. Hoewel het maar een zeer eenvoudig werkmanshuisje was met stenen vloer zonder kleed en een paar houten stoelen, waren wij gelukkig eindelijk weer een “thuis” te hebben en te weten, wij dien nacht in een bed zouden slapen. Gelukkig waren de bedden zeer zindelijk en hadden wij ons eigen beddegoed mede en zelfs, zoals ik trouwens hierboven reeds schreef, een matras en dekens bij ons. Terwijl ik en de jongens de auto ledigden, zette ons moeder gauw een goede bak koffie en soupeerden wij met brood, een bus cornedbeef en koffie, als koningen, zelden smaakt een bakkie zweet mij zoo goed! Wij brachten nu een heerlijke, rustige nacht door, zonder door sirènes te worden gestoord! De volgende morgen maakte ik kennis met onze buren, ook een zelfde huisje, verhuurd aan een familie uit de buurt van Lille, welke natuurlijk ook waren gevlucht. Deze familie bestond uit papa, mama, schoondochter en kleinkind, de zoon was ergens aan het front. De baas was een vlashandelaar en een echte débrouillard, die steeds zijn plan wist te trekken. Zij hadden ook hun auto vol met levensmiddelen, dekens enz. Daar wij voorzagen dat wij wel eens plotseling zouden moeten opbreken, spraken wij wederzijds af elkaar te waarschuwen en samen te vertrekken, hetgeen voor ons van veel belang was, gezien onze buur het land goed kende en ik niet natuurlijk.

 

Ik maakte met Hans vele wandelingen langs de zee en hadden wij ons beide reeds in de enige bibliotheek van het dorp laten inschrijven voor boeken te huren. Wij kwamen hier vrijdagsavonds aan en hoopten er rustig de oorlog uit t doen, maar de mensch wikt en het oorlogsmonster beschikt. De volgende dinsdagnacht om 4 uur werd er aan ons huisje geklopt door onze buurman, ik stak mijn hoofd uit het slaapkamervenster en hoorde dat “de vijand” op 40 km afstand was en mijn buurman reeds bezig was zijn auto op te laden, mij aanradende indien wij mee wilden, “spoed” te maken! Een klein uurtje later zat ik weer in de opgeladen auto aan het stuur en volgde mijn buurman op de voet, als ik het eens zoo mag uitdrukken. Daar zij plaats te kort kwamen, had Hélène een zak met 5 kg koffie van ze “in bewaring” genomen! Na een 50 km weer “en file” gereden te hebben, stond ik plotseling stil, geen panne, maar mijn auto had dorst en ik kon hem helaas niet te drinken geven, daar nergens naft te krijgen; mijn gids had wel eenige bidons, maar in zo’n tijd, is de mens égoist en hij was natuurlijk rustig doorgereden, ons, maar ook zijn 5 kg koffie in de steek latend! Wij hebben ze tot heden niet meer weer gezien!

 

Daar stonden wij nu; midden op de weg, zonder benzine en tegen geen prijs te vinden. Ik ging met Hans eens kijken of er wat was te vinden, en op een 20 meter was een zijwegje, dat naar een boerenwoning leidde. Wij gingen hier in en kwamen aan een boerenerf, waar een jonge boerin met haar moeder en twee kleine kinderen woonde. De man was ergens aan de maginot-linie (dit vernamen wij later). Ik vroeg of wij onze auto op het erf mochten plaatsen om te voet verder te gaan en stemde de boerin hier in toe. Wij duwden dus met vereende krachten de auto de zijweg in en plaatsten hem onder een afdakje. Hélène vulde enige koffertjes en mandjes met wat eten en… daar gingen wij met ons vieren de wijde wereld in! Het huilen stond ons later dan het lachen, bij iedere stap die wij van onze welvoorziene auto af gingen, niet wetende of wij hem (of is het haar?) ooit zouden terug zien! De weg was brandend heet, de koffers zwaar en ons gemoed vol! De boerehoeve lag op de gemeente (in Frankrijk zegt men petit pays) Capval Chanval[3] en men had ons gezegd, op 4½ km afstand lag een groter dorp, Londinières, waar wij misschien voorlopig een onderdak zouden vinden of aan het gemeentehuis nader inlichtingen. 4 ½  km is, als het zeer warm is en men is een beetje beladen, een flink wandelingetje, en toen wij dan ook in het dorp kwamen, waren wij nogal moe en dorstig. Nu vindt men in de meeste fransche dorpen aan de weg op ieder paar 100 meter afstand steeds doorlopende pompen, welke frischen “goedkoop” drinken leveren. Wij lesten onze dorst en zetten ons op een bank om wat te eten.

 

Na een tijdje de onafgebroken rij vluchtelingen te hebben gade geslagen, zei ik tegen Hélène: “Wat denk je er van, als we maar weer naar onze auto terug gingen, want zo verder te gaan is ons bijna onmogelijk?” “Om je de waarheid te zeggen, heeft Lidy mij dit ook reeds gevraagd,” antwoordde ‘ons moeder’, en zo besloten wij dan maar weer dezelfde weg terug te gaan. Hoewel de zon op de totaal onbeschutte weg brandde, waren wij toch maar blyde weer naar onze auto terug te gaan en kwamen een uurtje later weer op de boerenhofstede aan, waar de jonge boerin ons in haar huis binnen liet en ons zeide maar te gaan zitten. Van zenuwachtigheid begon Hélène een deuntje te “schriemen” en ook mijn gemoed schoot vol, maar wist ik als “man” mijn tranen te bedwingen. De boerin zeide dat we voor de komende nacht wel in de schuur waar onze auto stond op het stro mochten overnachten, ze had wel een slaapkamer maar kon deze ons niet geven, daar haar schoonbroeder met zijn vrouw, welke in Londinières woonde, iedere avond met zijn vrouw per auto naar hun kwam om te slapen, opdat ze rustig zouden slapen, gezien er in Londinières ook nogal veel vliegers kwamen om de steeds voorbijtrekkende Fransche en Engelsche troepen te beschieten! Op mijn verzoek verkocht de boerin ons wat eieren en melk, zodat wij ons een beetje konden versterken. Terwijl wij iets zaten te eten, kwam de schoonbroer zeggen dat ze dien nacht niet kwamen, daar in het dorp was aangezegd dat alle verlaten huizen door de troepen zouden bezet worden. Nu konden wij de kamer huren, of wij ook blyde waren! De kamer was gemeubeld met een tweepersoonsbed, een stoel en een klein keukentafeltje, dit was alles. Wij haalden onze matras van de auto en sleepten deze naar onze kamer, om er de kinderen op te laten slapen en ware”n dus weer voorlopig onder dank. Daar, zoals ik reeds schreef, het meubilair der kamer nogal beperkt was, waren wij verplicht, zolang wij nog niet gingen slapen, beneden in de keuken, huiskamer bij de boerenfamilie te zitten en gingen uit bescheidenheid, terwijl ze aten, een beetje op het erf of in de enorme boomgaard en weide, waar vier koeien en evenveel paarden graasden, wat rondlopen. Gelukkig hield het weer zich goed, dus was dit niet erg. Zoals dat bij alle boeren gewoonte is, aten de twee knechten mede aan tafel. Het eten was er zeer goed en overvloedig, maar zouden wij er toch van gelust hebben, gezien het eigenaardig gezelschap aan tafel. Er lag steeds een heel brood op tafel, waar ieder op zijn beurt maar een homp van af sneed. Hoewel het goede menschen waren, waren ze uiterst gierig en zouden ons nog geen kop koffie voor niets hebben gegeven. Ze hadden twee kindertjes, van ongeveer 2 en 6 jaar, welke reeds met onze voorraad chocolade hadden kennis gemaakt. Toen de familie gegeten had, werd ons toegestaan wat eieren te koken en koffie te zetten, we hadden ook nog een brood bij ons, wat we in Londinières hadden gekocht en konden dus de inwendige mens versterken. Toen het donker begon te worden, ging de familie naar bed en wij zochten dus ook onze slaapkamer op en sliepen allen spoedig in.

 

De volgende morgen ging ik op zoek naar benzine, om verder te kunnen gaan, maar nergens iets te kopen. Alle pompen waren gesloten. De boerin zeide, we wel mochten blijven, tot we met onze auto verder konden trekken en hoewel het erg behelpen was, waren we toch zeer tevreden, dat wij niet werden weggestuurd. De moeder van de boerin had een huisje in Londinières aan de ingang van het dorp gelegen en, nadat wij er enige dagen waren en ze dus een beetje vertrouwen in ons kregen, zeide de oude dame dat ze ons wel voorlopig haar huisje wilde verhuren. Wij namen dit aanbod gretig aan, maar hoe er naar toe te komen met onze auto? Wij waren woensdag op de hoeve aangekomen en hadden de volgende maandag nog steeds geen gelegenheid gevonden om naar het huisje te gaan, hoewel wij intusschen reeds meerdere malen te voet naar het dorp waren gegaan om er brood te gaan kopen, waar men toen reeds lange tijd in de rij moest staan. Maandagmiddag kwam de schoonbroeder uit Londinières plotseling met zijn auto op de boerderij om te zeggen, dat het gevaarlijk was het huisje leeg te laten, daar de burgemeester van het dorp alle leegstaande huizen voor de vluchtelingen in beslag nam!  De oude boerin stelde ons dus voor direct naar haar huisje te gaan en werd onze auto aan die van de zwager gekoppeld en zo trokken wij naar Londinières. Het huisje lag heel aan het begin van het dorp aan de grote weg, het was nog bescheidener dan in Cailleux-sur-Mer, maar wij waren toch content het te kunnen huren en nu hadden wij weer een eigen “home”.

Daar er nog geen gas op het dorp was, moesten wij om koffie te zetten de kachel (stoof) aan maken, maar er waren geen kolen in het dorp meer te krijgen. Gelukkig was er, wat bij alle boeren en dorpelingen het geval is, een grote houtvoorraad en mochten wij hier een modeste gebruik van maken, had de schoonbroeder ons gezegd, natuurlijk mits betaling. Nu vertaalde Hélène het woord modeste in “à discrétion” en om een beetje eten te koken werd de houtvoorraad dan ook maar flink aangesproken. Om koffie of thee te zetten, hadden wij een klein teelichtje waarop met zeer veel geduld wel wat water aan de kook kwam. Enfin, we behielpen ons zo kwaad en zo goed als het ging.

 

De volgende dag had ik in het dorp reeds kennis gemaakt met de waarnemende burgemeester, daar de echte burgemeester reeds gevlucht was.  De waarnemende bergervader was een paardekoopman uit de omtrek die zich veel moeite gaf de vluchtelingen die het dorp met hun bezoek vereerden te helpen en ook wel bereid was Belgisch geld voor Fransch in te wisselen, maar zijn eigen belang bij deze ruil niet uit het oog verloor. ’s Avonds zetten wij ons op de drempel van ons huisje om de Engelsche te zien voorbijtrekken, die in onafgebroken colonnes met vrachtwagens kanonnen en tanks voorbijtrokken, dag en nacht door. Ze groetten ons steeds vriendelijk en hadden voor Hans en Lidy steeds een extra knipoogje over. Toen ik de 3de of 4de morgen het dorp inwandelde, hoorde ik plotseling dat de Belgische koning zich had over gegeven met het hele leger! De Franschen waren woedend op alle Belgen en beweerden dat de koning verraad had gepleegd aan zijn bondgenoten en er de oorzaak van was dat de Franschen nu achteruit moesten trekken voor de “Boches” Wat er wel of niet gegrond was in deze bewering, wisten wij natuurlijk niet, maar het was voor ons Belgen toch zeker niet aangenaam. Als ze echter “te veel van hun neus maakten”, zoals mijn vrouw dit noemt, dan vroeg ik maar eens waar hun generaal Gamelin was, en dan wisten ze niet meer goed wat te antwoorden! Intusschen had ik met veel moeite een 25 liter benzine gekregen en was dus, zo nodig, in staat verder te trekken. Dit kwam goed te pas want toen wij een tiental dagen in Londinières waren, vernam ik plotseling dat alle vreemdelingen verderop moesten trekken, gezien het dorp “zone militaire” was geworden. Na aan de schoonbroeder van onze huiseigenaarster de sleutel van het huisje te hebben gebracht en een week huur te hebben betaald, trokken wij op woensdagmiddag weer verder, het onbekende tegemoet.

 

Zonder te weten waarheen, trokken wij maar dieper Frankrijk in en kwamen dien avond tegen 7 uur in het plaatsje Pont St. Pierre aan, waar wij in een goed hotelletje overnachtten. Dit hotel werd uitgebaat door een moeder met twee dochters, welke laatste door enige in het hotel wonende Engelsche officieren, zeer vriendelijk werden behandeld. Na een rustige nachte in goede bedden te hebben doorgebracht trokken wij de volgende dag weer verder en na enige honderde kilometer te hebben afgelegd, kwamen wij die achtermiddag in Orléans aan, welke stad een 150 km boven Parijs ligt. Naar Parijs mochten wij niet gaan, daar de wegen natuurlijk alle voor de troepen werden gereserveerd en wij steeds van zijwegen moesten gebruik maken. Gelukkig zijn het in Frankrijk allemaal grintwegen, zodat dit nogal goed ging. Zoals overal, was er in Orléans geen kamer meer vrij en vonden wij eindelijk voor geld en goede woorden een kamer in een tamelijk goed hotel. Nadat ik de auto in een garage “op stal” had gebracht, gingen wij de stad eens in om te zien waar wij iets te eten konden vinden en kwamen in een restaurant van 2de rang te land, waar wij de inwendige mens redelijk goed konden versterken. De volgende morgen weer vroeg uit de veren en trokken wij maar weer verder. Waarheen? Dit wisten wij niet. In ieder dorp stopte ik, om aan het raadhuis en bij de menschen te informeren of er ergens enige kamers te huur waren, maar alles was reeds in gebruik genomen. Wij passeerden de stad Vierzon en kwamen tegen 12 uur in Mehun-sur-Yèvre. Dit is een klein stadje tusschen Vierzon en Bourges. Hier was een eerzame winkelier die zich opofferde voor de voorbijtrekkende vluchtelingen en toen ik kennis met hem had gemaakt, mij beloofde te zullen zorgen dat wij de volgende dag een klein huisje zouden krijgen om voorlopig in te wonen.

 

Ik ging met b.g.[4] winkeliertje, welke ik voor het gemak maar Jansen zal noemen, daar ik natuurlijk zijn naam al lang heb vergeten, naar de president van de vluchtelingenhulpcomité en zeide deze dat om in het stadje te mogen blijven, ik eerst naar de prefekt in Bourges moest gaan, om een “permission de séjour” te vragen. Daar het zaterdagmiddag was en ik voorzag dat ik in Bourges zeer zeker wel administratieve moeilijkheden zou hebben, stelde ik “Jansen” voor met mij in mijn auto mee te rijden naar B. om mij te helpen. Hij nam dit voorstel en bemerkte ik later dat ik hieraan zeer goed had gedaan, gezien hij onder de notabelen in Bourges veel vrienden had en ik dus na enige bezoeken met hem te hebben afgelegd, het door  de prefekt getekende document in handen kreeg. Hélène en Lidy had ik bij de vrouw van J. achtergelaten en Hans was “natuurlijk” mee gereden naar Bourges. In Mehun terugkerend, gingen wij een glas dringen in het voornaamste hotelletje van de plaats en zorgde J. dat wij er een kamer kregen, hetgeen zeer moeilijk ging, daar ook hier alles door de vreemdelingen was bezet en bovendien, zoals wij later zagen in het hotel Fransche vliegeniers logeerden. Ik bestelde voor ons vieren een diner voor ’s avonds en toen gingen de Gentenaars een wandeling maken om de stad te verkennen. Dit viel nogal mee. Mehun-sur-Yèvre is een stadje van 8 à 10000 inwoners zeer pitoresque gebouwd en tamelijk mooie wandelwegen. De hoofdstraat, waarin ook onze Jansen zijn winkel had, doorkruist het stadje van begin tot einde en is een 20 minuten lang. Deze straat en ook de hierop uitgevende zijstraatjes zijn alle zeer nauw en natuurlijk niet berekend op het enorme verkeer van vluchtelingen en soldaten, kanonnen enz. waaraan het nu dag en nacht blootstond. Tegen acht uur gingen wij naar ons hotel om te dineren en mochten toen een uurtje onze beurt afwachten. Dit wachten werd echter beloond door een uitstekend en overvloedig maal, zoals wij in lang niet genoten hadden. Wij kregen, dit was in de prijs inbegrepen, 2 flesschen wijn, waarvan ik zo dom was er een terug te geven om er een karaf water voor in de plaats te vragen. Ik had er gauw spijt van, daar de wijn zeer goed was en ik hem ook lustte. Ik moet nu en dan van Hélène nog het verwijt horen dat ik een flesch wijn had terug gegeven! Na het diner nog een avondwandelingetje en toen naar onze kamer waar wij spoedig een welverdiende rust genoten.

 

De volgende morgen was het zondag, maar werd hiermede in deze dagen geen rekening gehouden en ging het leven zijn gang als op een gewone werkdag. Tegen 10 uur zocht ik mijn “vriend” Jansen op en gingen wij naar de avenue de la gare 114, waar onze voorlopige verblijfplaats zou zijn. Dit was een zeer klein huisje, het slechtste wat wij in Frankrijk hebben gehad, maar er was absoluut niets meer te krijgen en durfden wij niet te weigeren en nogmaals de wijde wereld in te trekken. Het huisje bestond uit twee plaatsjes en verder niets. Als je de buitendeur open maakte, stond je in de huiskamer, die natuurlijk ook als keuken dienst deed en daarachter was en slaapkamer met twee, gelukkig zeer goede bedden. De vloeren van beide vertrekken waren uit roze stenen, zonder enige bedekking. Het meubilair was naar verhouding en toen ik mij de eerste keer aan de wankele tafel zette, bezweek de stoel onder mijn “gewichtig” persoontje en… ik spartelde op de grond, dit was de eerste keer sinds onze reis was begonnen dat ik “moeder” zag lachen! Gas, waterleiding of zelfs een kachel om te koken was er niet, zodat Hélène, om wat soep te koken, dit op een spirituslamp moest doen, die wij hadden gekocht. Tegenover ons huis stond de waterput, waar wij en alle buren over beschikten. Dit water was wel zeer goed, maar of het aan regelen der hygiëne voldeed betwijfel ik sterk, gezien de put van boven geheel open was en stof en andere ongerechtigheden de vryen toegang hadden. Enfin, die zo lastig is, houdt het nergens uit. Achter het huisje was een stukje land, om hier te komen, moesten wij een gangetje door, hetgeen ook aan het huisje van onze linkerburen behoorde, en werd de deur dezer gang door onze buur ’s nachts voor de veiligheid gesloten. Ik schrijf dit daar op dit stukje land of tuintje de toilette stond, zodat wij moesten zorgen hier ’s nachts geen gebruik van te moeten maken.

 

In het huisje aan onze rechterzijde woonde een vluchteling met vrouw en kind. Deze was een oorlogsinvalide uit het Noorden in de omtrek van Lille. Hij was invalide uit de vorige oorlog natuurlijk en waren ze ook met een auto, welke steeds door zijn vrouw gestuurd werd daar hij soms plotseling “zenuwaanvallen” kreeg en dis niet een auto mocht besturen. Zijn “dame” was een echte kenau Simons Hasselaar! Een goed wijf maar, als ze haar mondje open maakte om b.v. haar mening over de Duitsers te zeggen, nu, dan beschikte ze over een woordenschat waarvan nog veel was te leren. Overigens waren het geen kwade buren en wij waren nauwelijks aangekomen of mijn buur kwam reeds binnen gestapt om te vragen of hij mij soms van dienst kon zijn. Daar de kasten allen gesloten waren en wij dus niet wisten waar met alle kleren te blijven die we bij ons hadden, spande onze buur grote touwen tegen de zolder der slaapkamer om ons hebben en houwen over te hangen. Ik mag niet zeggen dat dit het aspekt der kamer verbeterde. Toen wij een beetje gegeten hadden, kwam onze buurman vragen of wij was “jus” wilden hebben. Ik keek een beetje vreemd op, daar ik natuurlijk dacht hij met “jus” het vocht bedoelde dat onze moeder zo overheerlijk wist te bereiden maar ik vergiste mij. “Jus” is de fransche soldatenuitdrukking voor wat wij in Holland geloof ik “zweet” en in onze gewone taal koffie noemen.

 

Wij hebben in dit huisje drie weken doorgebracht en moesten ons zeer behelpen. Vooral was het zeer moeilijk om een beetje warm eten te bereiden. Ik vertelde hierboven dat ik bij aankomst direkt door een der stoelen was gezakt, maar Hélène gebeurde iets ergers. Toen wij ongeveer een week er woonden, begaf een der stenen van de huiskamer en zakte Hélène met een been door de vloer, waardoor ze haar been erg bezeerde. Ze is hier een paar weken “mooi” mee geweest! De volgende dag, nadat ik mijn klacht had ingediend, werd de vloer gerepareerd, maar waarschuwde de metselaar die dit werkje kwam doen, ons toch vooral niet te wild te lopen om verdere accidenten te vermijden. Wij hebben hier 3 weken doorgebracht en doodde ik de tijd met wandelen en lezen? Ik had gezorgd dat Hans voorlopig naar de school kon gaan daar wij natuurlijk geen idee hadden hoe lang wij er zouden moeten blijven.

 

Wij waren ongeveer een week in Mehun toen er plotseling aanzegging kwam dat alle vluchtelingen hun auto’s moesten afgeven. Wij moesten ’s middags op het gemeentehuis komen en zouden dan horen wat er met de auto’s zou geschieden. Gelukkig was het niet zo erg als ik aanvankelijk had gedacht daar wij onze auto’s alleen maar in bewaring moesten afgeven en zelfs de sleutels mochten behouden. Dit was alleen maar een maatregel om te verhinderen er onnodig benzine werd gebruikt en misschien ook, konden ze de auto’s nog nodig hebben. Dit bleek enige weken later. Daar ik hele dagen niets te doen had en er geen enkele schaker in de plaats woonde, was ik nog gelukkig bij een der buren een flinke voorraad geïllustreerde bladen te vinden om de tijd te doden. Bij diezelfde buurman gingen wij iedere avond om 9 ½ de radio horen om op de hoogte te blijven. Nu veel goed nieuws hoorden wij in die dagen niet daar de Duitsers steeds dichter bij Parijs kwamen en bovendien steeds onafzienbare colonnes Fransche militairen ons huis passeerden, zo ook duizenden en duizenden vluchtelingen die verderop gingen zoeken. Onze buurman de invalide bleef steeds vol goeden moed en bij iedere terugtocht van het fransche leger wist hij mij uit te leggen dat dit een truc van ze was om het duitsche leger beter in hun macht te krijgen. Zelfs toen Parijs was gevallen, wilde hij nog aan het resultaat niet twijfelen, tot het bericht kwam dat het fransche gouvernement een wapenstilstand had gevraagd en zich overwonnen verklaarde.

 

Enige dagen voordat de Duitsers in Mehun binnen kwamen, kwam ’s morgens, juist toen ik zat te ontbijten, een gendarm bij ons met de mededeling ik direkt met de sleutel van mijn auto moest komen daar mijn auto in beslag werd genomen door de gendarmerie. Je begrijpt hoe ik schrok, maar zeide aan de gendarm dat ik over een half uurtje wel zou komen maar eerst wenschte te eten. Nu moet je weten dat de gendarmerie op enige huizen van ons af lag en ik daar reeds meerdere malen geweest was, o.a. om mijn verblijftoestemming te laten aftekenen. Ik had de dood in het hart daar ik wel wist dat, als ik mijn auto moest afgeven, wij met geen mogelijkheid terug zouden kunnen gaan in onafzienbaren tijd en ook niet verder konden vluchten. Na een beetje te hebben nagedacht, ging ik naar de gendarmerie toe en vroeg er de “chef” te spreken. Ik zeide hem dat ik natuurlijk alleen in het allernoodzakelijkste geval mijn auto zou afgeven en in geen geval zonder dat ze mij een schriftelijke opeisching voorlegden, getekend door de prefekt van Bourges, daar de burgemeester van deze opeisching niets wist. Ik zeide dit maar op goed geluk en het sloeg in. De brigadier zeide mij dat hij ieder ogenblik een opeisching formulier, getekend door de autoriteiten verwachtte en ik antwoordde hem dat ik dan natuurlijk voor het geweld zou zwichten. Intusschen had Hélène alles reeds weer ingepakt om zoo nodig direkt verder te kunnen gaan. Ik wist toen niet wat ik zou doen, verder vluchten met de auto, als ik kon of afwachten wat er verder zou gebeuren als de Duitsers binnen kwamen. Na veel wikken en wegen besloot ik maar op aanraden van mijn 90 % te blijven, daar ze er weinig voor voelde weer te gaan zwerven. Dit was ons geluk want hadden wij naar het Zuiden getrokken, dus het nu onbezette gedeelte, dan waren wij er misschien nog en zaten in een kamp, daar ons geld natuurlijk niet eeuwig kon duren. ’s Middags zeide mij de chef der gendarmen dat ik voorlopig mijn auto nog kon behouden, dus had mijn optreden het gewenschte gevolg gehad. Ik neem aan dat het opeisen van mijn wagen een verzinsel der gendarmen was om zelf met hun huishoudens te kunnen vluchten. Ik had hier meer geluk als wijsheid mede. Twee dagen later in den vroegen morgen trokken de eerste Duitse colonnes het stadje binnen. Aan het gemeentehuis stonden honderden vluchtelingen om permissie te krijgen naar hun huizen terug te gaan. Daar ik nogal goed was met de gemeentesecretaris, moest ik hierop niet wachten, maar rade B.g. “overheidspersoon” mij aan maar op goed geluk, zonder verlof af te wachten, weg te trekken.

 

Zaterdag 22 juni waren wij dan gereed om de terugreis te beginnen en om 2 uur trokken wij, na van alle buren afscheid te hebben genomen, de weg van Orléans op. Gezien natuurlijk ook nu weer de hoofdwegen voor het leger (maar nu het Duitse!) was gereserveerd, moesten wij altijd zijwegen rijden. De wegen waren weer vol auto’s, fietsers en voetgangers die ook weer huis toe gingen. Soms mochten wij een gedeelte hoofdweg nemen en zagen dan honderden personenauto’s, camions omgekeerd aan de rand der wegen liggen, die verlaten waren. Ook stonk het van de vele paardenkrengen en honderden pas begraven soldaten. Na meerdere uren rijden kwamen wij weer in Orléans aan, maar wat was dat veranderd! Het centrum was bijna geheel verwoest en ook de grote spoorbrug maar hadden de Duitsers reeds een noodbrug gelegd waarlangs het verkeer stapsgewijs  plaats vond. Wij hadden besloten, als het mogelijk was nog diezelfde avond tot Parijs te rijden en Nico en Elza te gaan opzoeken om eventueel daar een dagje te blijven, maar ongeveer 10 km van Parijs (het was inmiddels 10 uur ’s avonds geworden) mochten wij van de D. niet verder en moesten alle auto’s tot de volgende morgen bezijden de weg blijven wachten. Er was daar een groot gebouw wat daar door de D. reeds was bezet, een soort kazerne. Hélène, Lidy en Hans mochten daar tezamen overnachten. Daar vooral Hélène zeer moede was, nam ik die propositie der Duitsers graag aan en bleef ik in de auto zitten en zo’n beetje dutten.

 

Wij waren een 10 minuten rijden van Parijs aan de Porte d’ Orléans en had ik reeds gehoord dat de avenue Bosquet daar juist was. Om 5 uur reden wij af en hoopte ik dus spoedig mijn oudste broeder weer de hand te drukken, maar het mocht niet zijn. Aan de grens van de stad werden alle auto’s tegen gehouden en niemand en niemand die niet in Parijs woonde mocht van de Duitse overheid de stad in gaan en moesten wij om de stad heen naar de route naar België gaan. Dit was natuurlijk een erge teleurstelling maar er was niets aan te doen. Inmiddels hadden wij ons reeds erg bezorgd gemaakt dat onze benzine opraakte en alle pompen waren leeg. Nergens een druppel drinken voor de auto te krijgen. Met angst zag ik het ogenblik tegemoet dat de laatste druppel verbruikt zou zijn en plotseling op een brug was het zover. Daar stonden wij, zonder benzine en nergens iets te krijgen. Wij hebben van 7 uur tot 12 uur rondgelopen, overal vragende maar steeds zonder succes, zodat, ten einde raad, ik al voornemens was de auto ergens binnen te brengen en een kamer voor dien nacht te zoeken teneinde niet weer in de auto te moeten blijven zitten. Wij waren natuurlijk…

 

De laatste bladzijde van dit relaas is verloren gegaan. Voor zover ik me herinner van vele jaren terug is het gezin zonder al te grote problemen thuis (in Ledeberg) geraakt. Het Gentse gezin Cohen (dat een nieuw samengesteld gezin was) overleefde de oorlog, zij het met heel wat pesterijen vanwege de bezetter. De Nederlandse tak van de familie kreeg het erger te verduren. Ben had 3 kinderen uit een eerste huwelijk. Zijn oudste zoon (Jacob) en schoondochter werden afgevoerd naar de Duitse kampen om nooit meer terug te keren. Eenzelfde lot was Bens oudste broer Salomon met zijn gezin beschoren. De tweede broer Nico, die in Parijs woonde zoals uit de laatste paragraaf van het relaas blijkt, is met zijn gezin uiteindelijk naar de V.S. gevlucht, waar hij voordien al enkele jaren verbleven had. Omdat ook Amerika niet vrij was van anti-semitistische sentimenten veranderden ze hun naam. Hun nakomelingen wonen daar nog steeds.

Ik heb de originele tekst omwille van de leesbaarheid gedeeltelijk verbeterd. Dat gaat zowel om de archaïsche spelling, taal- en typfouten die ik er uit haalde, als hier en daar wat vreemde zinsconstructies die ik aanpaste. Toch heb ik veel van die zaken onaangeroerd gelaten, niet omdat het ons wat koddig over komt maar om iets van het oorspronkelijke karakter weer te geven.



[1] Veurne

[2] Bedoelt wellicht Cailleux-sur-Mer.

[3] Vermoedelijk gaat dit over Wanchy-Capval

[4] b.g.: bovengenoemd