door Ben Cohen
Ben Cohen (°Amsterdam, 1885, +Gent, 1965) was mijn grootvader.
Onderstaand verhaal schreef hij op toen hij thuis kwam na anderhalve maand vluchten voor maar uiteindelijk ingehaald door het Duitse leger. Zoals duizenden gezinnen nam hij ook de weg naar het Zuiden in de hoop zijn gezin buiten de gevarenzone te houden, zolang de vijandigheden duurden.
Wij hadden
dan eindelijk besloten met onze auto naar Frankrijk te “vluchten”. Dit was de
15e Mei. De dag te voren was ik met mijn schoondochter naar
Antwerpen gegaan, om mijn vader nog eens te bezoeken en tegelijkertijd naar
mijn zoon te gaan die in de buurt van Antwerpen “lag”. Ik trachtte mijn Paps
over te halen mede naar Gent te gaan, maar deze was niet te bewegen zijn woning
te verlaten en was dus wel verplicht hem alleen achter te laten. Wij waren om 2
uur uit Gent vertrokken en moesten ons steeds een weg banen tusschen een
eindeloze rij auto’s en allerhande andere voertuigen, van menschen die reeds
hun haardsteden verlieten uit vrees voor de komende dingen. Duizende menschen
gingen te voet naar Frankrijk, kinderen aan de hand mede slepende, hun have en
goed voor zover het mogelijk was in een handkar, op een fiets geladen of in een
kinderwagen meenemende. Op onze terugreis hebben wij tot bij Gent twee oude
vrouwtjes mede genomen, terwijl hun kinderen te voet achter kwamen. Mijn vrouw
had de laatste nachten in onze kelder geslapen uit angst voor de bommen, het
fluiten der sirènes werkte op haar zenuwen en had ze dan ook zo goed als geen
oog meer dicht gedaan in 4 à 5 nachten. Toen ik thuis kwam was mijn wederhelft druk
aan het pakken van alles wat ze mede wou nemen, zoals kleren, eetwaren en
dekens.
Daar de
grote jongens soldaat waren en José met vrienden naar Roeselare was om in het
leger te worden ingelijfd, hadden wij alleen Lydi en Hans mee te nemen.
Woensdag 15 Mei tegen 4 uur was alles gereed. Een matras met dekens was op de
auto gebonden om als bed te kunnen dienen en tevens als bescherming tegen
luchtaanvallen! Vanaf Gent reden wij “en file” en kwamen tegen 7 uren in Furnes
aan, alwaar wij besloten te overnachten, daar wij vernamen de grens tot 5 uur
de volgende morgen gesloten was. Ik plaatste mijn wagen op het marktplein
tusschen andere vehikelen van het zelfde soort en gingen wij op zoek naar
“logement”. Maar geen hotel, noch kamer was ergens meer te vinden en waren wij
dus verplicht zoo goed en kwaad als het ging de nacht in de auto door te
brengen. Daar gedurende de nacht meerdere malen het alarmsignaal werd geblazen,
bracht mijn vrouw en Lidy de nacht in een abri ingerichte kelderruimte door en
Hans en ik bleven meestal maar rustig in de auto zitten. Die eerste nacht werd
natuurlijk slapeloos doorgebracht.
Reeds om 5
uur de volgende morgen stonden wij met onze wagen in een onafzienbare rij
auto’s om de grens te passeren. Wij waren ongeveer 5 kilometer van de naaste
grensstation verwijderd en passeerden de grens om 3 uur ‘s middags. 10 uren om
5 km af te leggen! Onderweg hadden wij de innerlijke mensch versterkt met droog
brood met een stuk chocolade en een slok medegenome thee. Nu waren wij in
Frankrijk, maar waarheen te gaan? Op goed geluk volgden wij een file auto’s en
kwamen tegen 6 uur in Calais aan. Wij waren alle doodmoe en hadden het geluk op
de laatste kamer met 3 grote bedden in een goed hotel beslag te leggen. Om 7
uur waren wij op de kamer en nadat we een stukje brood hadden gegeten, gingen
wij slapen. Om 8 uur de volgende morgen weer op route en kwamen zo tegen 12 uur
in Paris-Plage alwaar wij voor goed geld matig te eten kregen! Na hier en daar
eens geïnformeerd te hebben, besloten wij de raad van een dame te volgen die
ons adviseerde naar Calleux-sur-Mer
te gaan, een klein badplaatsje, waar zeer zeker de Duitsers niet zouden komen
en wij wel tegen matige prijs een onderdak zouden vinden.
Toen wij in
Calleux op de markt aankwamen, stonden wij juist tegenover een verhuurkantoor
van woningen, alwaar reeds vele menschen in de rij stonden om een onderkomen te
vinden. Ik bleef met Hans in de auto en mijn vrouw met Lidy ging om
inlichtingen. Met veel moeite vonden wij dan ten slotte een klein huisje van
twee kamertjes beneden, en twee slaapkamers, wat Hélène huurde voor één mand
aan de redelijke prijs van frs. 250. Hoewel het maar een zeer eenvoudig
werkmanshuisje was met stenen vloer zonder kleed en een paar houten stoelen,
waren wij gelukkig eindelijk weer een “thuis” te hebben en te weten, wij dien
nacht in een bed zouden slapen. Gelukkig waren de bedden zeer zindelijk en
hadden wij ons eigen beddegoed mede en zelfs, zoals ik trouwens hierboven reeds
schreef, een matras en dekens bij ons. Terwijl ik en de jongens de auto
ledigden, zette ons moeder gauw een goede bak koffie en soupeerden wij met
brood, een bus cornedbeef en koffie, als koningen, zelden smaakt een bakkie
zweet mij zoo goed! Wij brachten nu een heerlijke, rustige nacht door, zonder door
sirènes te worden gestoord! De volgende morgen maakte ik kennis met onze buren,
ook een zelfde huisje, verhuurd aan een familie uit de buurt van Lille, welke
natuurlijk ook waren gevlucht. Deze familie bestond uit papa, mama,
schoondochter en kleinkind, de zoon was ergens aan het front. De baas was een
vlashandelaar en een echte débrouillard, die steeds zijn plan wist te
trekken. Zij hadden ook hun auto vol met levensmiddelen, dekens enz. Daar wij
voorzagen dat wij wel eens plotseling zouden moeten opbreken, spraken wij
wederzijds af elkaar te waarschuwen en samen te vertrekken, hetgeen voor ons
van veel belang was, gezien onze buur het land goed kende en ik niet
natuurlijk.
Ik maakte
met Hans vele wandelingen langs de zee en hadden wij ons beide reeds in de
enige bibliotheek van het dorp laten inschrijven voor boeken te huren. Wij
kwamen hier vrijdagsavonds aan en hoopten er rustig de oorlog uit t doen, maar
de mensch wikt en het oorlogsmonster beschikt. De volgende dinsdagnacht om 4
uur werd er aan ons huisje geklopt door onze buurman, ik stak mijn hoofd uit
het slaapkamervenster en hoorde dat “de vijand” op 40 km afstand was en mijn
buurman reeds bezig was zijn auto op te laden, mij aanradende indien wij mee
wilden, “spoed” te maken! Een klein uurtje later zat ik weer in de opgeladen
auto aan het stuur en volgde mijn buurman op de voet, als ik het eens zoo mag
uitdrukken. Daar zij plaats te kort kwamen, had Hélène een zak met 5 kg koffie
van ze “in bewaring” genomen! Na een 50 km weer “en file” gereden te hebben,
stond ik plotseling stil, geen panne, maar mijn auto had dorst en ik kon hem
helaas niet te drinken geven, daar nergens naft te krijgen; mijn gids had wel
eenige bidons, maar in zo’n tijd, is de mens égoist en hij was natuurlijk
rustig doorgereden, ons, maar ook zijn 5 kg koffie in de steek latend! Wij
hebben ze tot heden niet meer weer gezien!
Daar
stonden wij nu; midden op de weg, zonder benzine en tegen geen prijs te vinden.
Ik ging met Hans eens kijken of er wat was te vinden, en op een 20 meter was
een zijwegje, dat naar een boerenwoning leidde. Wij gingen hier in en kwamen
aan een boerenerf, waar een jonge boerin met haar moeder en twee kleine
kinderen woonde. De man was ergens aan de maginot-linie (dit vernamen wij
later). Ik vroeg of wij onze auto op het erf mochten plaatsen om te voet verder
te gaan en stemde de boerin hier in toe. Wij duwden dus met vereende krachten
de auto de zijweg in en plaatsten hem onder een afdakje. Hélène vulde enige koffertjes
en mandjes met wat eten en… daar gingen wij met ons vieren de wijde wereld in!
Het huilen stond ons later dan het lachen, bij iedere stap die wij van onze
welvoorziene auto af gingen, niet wetende of wij hem (of is het haar?) ooit
zouden terug zien! De weg was brandend heet, de koffers zwaar en ons gemoed
vol! De boerehoeve lag op de gemeente (in Frankrijk zegt men petit pays) Capval
Chanval
en men had ons gezegd, op 4½ km afstand lag een groter dorp, Londinières, waar
wij misschien voorlopig een onderdak zouden vinden of aan het gemeentehuis
nader inlichtingen. 4 ½ km is, als het
zeer warm is en men is een beetje beladen, een flink wandelingetje, en toen wij
dan ook in het dorp kwamen, waren wij nogal moe en dorstig. Nu vindt men in de
meeste fransche dorpen aan de weg op ieder paar 100 meter afstand steeds
doorlopende pompen, welke frischen “goedkoop” drinken leveren. Wij lesten onze
dorst en zetten ons op een bank om wat te eten.
Na een
tijdje de onafgebroken rij vluchtelingen te hebben gade geslagen, zei ik tegen
Hélène: “Wat denk je er van, als we maar weer naar onze auto terug gingen, want
zo verder te gaan is ons bijna onmogelijk?” “Om je de waarheid te zeggen, heeft
Lidy mij dit ook reeds gevraagd,” antwoordde ‘ons moeder’, en zo besloten wij
dan maar weer dezelfde weg terug te gaan. Hoewel de zon op de totaal
onbeschutte weg brandde, waren wij toch maar blyde weer naar onze auto terug te
gaan en kwamen een uurtje later weer op de boerenhofstede aan, waar de jonge
boerin ons in haar huis binnen liet en ons zeide maar te gaan zitten. Van
zenuwachtigheid begon Hélène een deuntje te “schriemen” en ook mijn gemoed
schoot vol, maar wist ik als “man” mijn tranen te bedwingen. De boerin zeide
dat we voor de komende nacht wel in de schuur waar onze auto stond op het stro
mochten overnachten, ze had wel een slaapkamer maar kon deze ons niet geven,
daar haar schoonbroeder met zijn vrouw, welke in Londinières woonde, iedere
avond met zijn vrouw per auto naar hun kwam om te slapen, opdat ze rustig
zouden slapen, gezien er in Londinières ook nogal veel vliegers kwamen om de
steeds voorbijtrekkende Fransche en Engelsche troepen te beschieten! Op mijn
verzoek verkocht de boerin ons wat eieren en melk, zodat wij ons een beetje
konden versterken. Terwijl wij iets zaten te eten, kwam de schoonbroer zeggen
dat ze dien nacht niet kwamen, daar in het dorp was aangezegd dat alle verlaten
huizen door de troepen zouden bezet worden. Nu konden wij de kamer huren, of
wij ook blyde waren! De kamer was gemeubeld met een tweepersoonsbed, een stoel
en een klein keukentafeltje, dit was alles. Wij haalden onze matras van de auto
en sleepten deze naar onze kamer, om er de kinderen op te laten slapen en
ware”n dus weer voorlopig onder dank. Daar, zoals ik reeds schreef, het meubilair
der kamer nogal beperkt was, waren wij verplicht, zolang wij nog niet gingen
slapen, beneden in de keuken, huiskamer bij de boerenfamilie te zitten en
gingen uit bescheidenheid, terwijl ze aten, een beetje op het erf of in de
enorme boomgaard en weide, waar vier koeien en evenveel paarden graasden, wat
rondlopen. Gelukkig hield het weer zich goed, dus was dit niet erg. Zoals dat
bij alle boeren gewoonte is, aten de twee knechten mede aan tafel. Het eten was
er zeer goed en overvloedig, maar zouden wij er toch van gelust hebben, gezien
het eigenaardig gezelschap aan tafel. Er lag steeds een heel brood op tafel,
waar ieder op zijn beurt maar een homp van af sneed. Hoewel het goede menschen
waren, waren ze uiterst gierig en zouden ons nog geen kop koffie voor niets
hebben gegeven. Ze hadden twee kindertjes, van ongeveer 2 en 6 jaar, welke
reeds met onze voorraad chocolade hadden kennis gemaakt. Toen de familie
gegeten had, werd ons toegestaan wat eieren te koken en koffie te zetten, we
hadden ook nog een brood bij ons, wat we in Londinières hadden gekocht en
konden dus de inwendige mens versterken. Toen het donker begon te worden, ging
de familie naar bed en wij zochten dus ook onze slaapkamer op en sliepen allen
spoedig in.
De volgende
morgen ging ik op zoek naar benzine, om verder te kunnen gaan, maar nergens
iets te kopen. Alle pompen waren gesloten. De boerin zeide, we wel mochten
blijven, tot we met onze auto verder konden trekken en hoewel het erg behelpen
was, waren we toch zeer tevreden, dat wij niet werden weggestuurd. De moeder
van de boerin had een huisje in Londinières aan de ingang van het dorp gelegen
en, nadat wij er enige dagen waren en ze dus een beetje vertrouwen in ons
kregen, zeide de oude dame dat ze ons wel voorlopig haar huisje wilde verhuren.
Wij namen dit aanbod gretig aan, maar hoe er naar toe te komen met onze auto?
Wij waren woensdag op de hoeve aangekomen en hadden de volgende maandag nog
steeds geen gelegenheid gevonden om naar het huisje te gaan, hoewel wij
intusschen reeds meerdere malen te voet naar het dorp waren gegaan om er brood
te gaan kopen, waar men toen reeds lange tijd in de rij moest staan. Maandagmiddag
kwam de schoonbroeder uit Londinières plotseling met zijn auto op de boerderij
om te zeggen, dat het gevaarlijk was het huisje leeg te laten, daar de burgemeester
van het dorp alle leegstaande huizen voor de vluchtelingen in beslag nam! De oude boerin stelde ons dus voor direct
naar haar huisje te gaan en werd onze auto aan die van de zwager gekoppeld en
zo trokken wij naar Londinières. Het huisje lag heel aan het begin van het dorp
aan de grote weg, het was nog bescheidener dan in Cailleux-sur-Mer, maar wij
waren toch content het te kunnen huren en nu hadden wij weer een eigen “home”.
Daar er nog
geen gas op het dorp was, moesten wij om koffie te zetten de kachel (stoof) aan
maken, maar er waren geen kolen in het dorp meer te krijgen. Gelukkig was er,
wat bij alle boeren en dorpelingen het geval is, een grote houtvoorraad en
mochten wij hier een modeste gebruik van maken, had de schoonbroeder ons
gezegd, natuurlijk mits betaling. Nu vertaalde Hélène het woord modeste in “à
discrétion” en om een beetje eten te koken werd de houtvoorraad dan ook maar
flink aangesproken. Om koffie of thee te zetten, hadden wij een klein
teelichtje waarop met zeer veel geduld wel wat water aan de kook kwam. Enfin,
we behielpen ons zo kwaad en zo goed als het ging.
De volgende
dag had ik in het dorp reeds kennis gemaakt met de waarnemende burgemeester,
daar de echte burgemeester reeds gevlucht was.
De waarnemende bergervader was een paardekoopman uit de omtrek die zich
veel moeite gaf de vluchtelingen die het dorp met hun bezoek vereerden te
helpen en ook wel bereid was Belgisch geld voor Fransch in te wisselen, maar
zijn eigen belang bij deze ruil niet uit het oog verloor. ’s Avonds zetten wij
ons op de drempel van ons huisje om de Engelsche te zien voorbijtrekken, die in
onafgebroken colonnes met vrachtwagens kanonnen en tanks voorbijtrokken, dag en
nacht door. Ze groetten ons steeds vriendelijk en hadden voor Hans en Lidy
steeds een extra knipoogje over. Toen ik de 3de of 4de
morgen het dorp inwandelde, hoorde ik plotseling dat de Belgische koning zich
had over gegeven met het hele leger! De Franschen waren woedend op alle Belgen
en beweerden dat de koning verraad had gepleegd aan zijn bondgenoten en er de
oorzaak van was dat de Franschen nu achteruit moesten trekken voor de “Boches”
Wat er wel of niet gegrond was in deze bewering, wisten wij natuurlijk niet,
maar het was voor ons Belgen toch zeker niet aangenaam. Als ze echter “te veel
van hun neus maakten”, zoals mijn vrouw dit noemt, dan vroeg ik maar eens waar
hun generaal Gamelin was, en dan wisten ze niet meer goed wat te antwoorden!
Intusschen had ik met veel moeite een 25 liter benzine gekregen en was dus, zo
nodig, in staat verder te trekken. Dit kwam goed te pas want toen wij een
tiental dagen in Londinières waren, vernam ik plotseling dat alle vreemdelingen
verderop moesten trekken, gezien het dorp “zone militaire” was geworden. Na aan
de schoonbroeder van onze huiseigenaarster de sleutel van het huisje te hebben
gebracht en een week huur te hebben betaald, trokken wij op woensdagmiddag weer
verder, het onbekende tegemoet.
Zonder te
weten waarheen, trokken wij maar dieper Frankrijk in en kwamen dien avond tegen
7 uur in het plaatsje Pont St. Pierre aan, waar wij in een goed hotelletje
overnachtten. Dit hotel werd uitgebaat door een moeder met twee dochters, welke
laatste door enige in het hotel wonende Engelsche officieren, zeer vriendelijk
werden behandeld. Na een rustige nachte in goede bedden te hebben doorgebracht
trokken wij de volgende dag weer verder en na enige honderde kilometer te
hebben afgelegd, kwamen wij die achtermiddag in Orléans aan, welke stad een 150
km boven Parijs ligt. Naar Parijs mochten wij niet gaan, daar de wegen
natuurlijk alle voor de troepen werden gereserveerd en wij steeds van zijwegen
moesten gebruik maken. Gelukkig zijn het in Frankrijk allemaal grintwegen,
zodat dit nogal goed ging. Zoals overal, was er in Orléans geen kamer meer vrij
en vonden wij eindelijk voor geld en goede woorden een kamer in een tamelijk
goed hotel. Nadat ik de auto in een garage “op stal” had gebracht, gingen wij
de stad eens in om te zien waar wij iets te eten konden vinden en kwamen in een
restaurant van 2de rang te land, waar wij de inwendige mens redelijk
goed konden versterken. De volgende morgen weer vroeg uit de veren en trokken
wij maar weer verder. Waarheen? Dit wisten wij niet. In ieder dorp stopte ik,
om aan het raadhuis en bij de menschen te informeren of er ergens enige kamers
te huur waren, maar alles was reeds in gebruik genomen. Wij passeerden de stad
Vierzon en kwamen tegen 12 uur in Mehun-sur-Yèvre. Dit is een klein stadje
tusschen Vierzon en Bourges. Hier was een eerzame winkelier die zich opofferde
voor de voorbijtrekkende vluchtelingen en toen ik kennis met hem had gemaakt,
mij beloofde te zullen zorgen dat wij de volgende dag een klein huisje zouden
krijgen om voorlopig in te wonen.
Ik ging met
b.g.
winkeliertje, welke ik voor het gemak maar Jansen zal noemen, daar ik
natuurlijk zijn naam al lang heb vergeten, naar de president van de
vluchtelingenhulpcomité en zeide deze dat om in het stadje te mogen blijven, ik
eerst naar de prefekt in Bourges moest gaan, om een “permission de séjour” te
vragen. Daar het zaterdagmiddag was en ik voorzag dat ik in Bourges zeer zeker
wel administratieve moeilijkheden zou hebben, stelde ik “Jansen” voor met mij
in mijn auto mee te rijden naar B. om mij te helpen. Hij nam dit voorstel en
bemerkte ik later dat ik hieraan zeer goed had gedaan, gezien hij onder de
notabelen in Bourges veel vrienden had en ik dus na enige bezoeken met hem te
hebben afgelegd, het door de prefekt
getekende document in handen kreeg. Hélène en Lidy had ik bij de vrouw van J.
achtergelaten en Hans was “natuurlijk” mee gereden naar Bourges. In Mehun
terugkerend, gingen wij een glas dringen in het voornaamste hotelletje van de
plaats en zorgde J. dat wij er een kamer kregen, hetgeen zeer moeilijk ging,
daar ook hier alles door de vreemdelingen was bezet en bovendien, zoals wij
later zagen in het hotel Fransche vliegeniers logeerden. Ik bestelde voor ons
vieren een diner voor ’s avonds en toen gingen de Gentenaars een wandeling
maken om de stad te verkennen. Dit viel nogal mee. Mehun-sur-Yèvre is een
stadje van 8 à 10000 inwoners zeer pitoresque gebouwd en tamelijk mooie
wandelwegen. De hoofdstraat, waarin ook onze Jansen zijn winkel had, doorkruist
het stadje van begin tot einde en is een 20 minuten lang. Deze straat en ook de
hierop uitgevende zijstraatjes zijn alle zeer nauw en natuurlijk niet berekend
op het enorme verkeer van vluchtelingen en soldaten, kanonnen enz. waaraan het
nu dag en nacht blootstond. Tegen acht uur gingen wij naar ons hotel om te
dineren en mochten toen een uurtje onze beurt afwachten. Dit wachten werd
echter beloond door een uitstekend en overvloedig maal, zoals wij in lang niet
genoten hadden. Wij kregen, dit was in de prijs inbegrepen, 2 flesschen wijn,
waarvan ik zo dom was er een terug te geven om er een karaf water voor in de
plaats te vragen. Ik had er gauw spijt van, daar de wijn zeer goed was en ik
hem ook lustte. Ik moet nu en dan van Hélène nog het verwijt horen dat ik een
flesch wijn had terug gegeven! Na het diner nog een avondwandelingetje en toen
naar onze kamer waar wij spoedig een welverdiende rust genoten.
De volgende
morgen was het zondag, maar werd hiermede in deze dagen geen rekening gehouden
en ging het leven zijn gang als op een gewone werkdag. Tegen 10 uur zocht ik
mijn “vriend” Jansen op en gingen wij naar de avenue de la gare 114, waar onze
voorlopige verblijfplaats zou zijn. Dit was een zeer klein huisje, het
slechtste wat wij in Frankrijk hebben gehad, maar er was absoluut niets meer te
krijgen en durfden wij niet te weigeren en nogmaals de wijde wereld in te
trekken. Het huisje bestond uit twee plaatsjes en verder niets. Als je de
buitendeur open maakte, stond je in de huiskamer, die natuurlijk ook als keuken
dienst deed en daarachter was en slaapkamer met twee, gelukkig zeer goede
bedden. De vloeren van beide vertrekken waren uit roze stenen, zonder enige
bedekking. Het meubilair was naar verhouding en toen ik mij de eerste keer aan
de wankele tafel zette, bezweek de stoel onder mijn “gewichtig” persoontje en…
ik spartelde op de grond, dit was de eerste keer sinds onze reis was begonnen
dat ik “moeder” zag lachen! Gas, waterleiding of zelfs een kachel om te koken
was er niet, zodat Hélène, om wat soep te koken, dit op een spirituslamp moest
doen, die wij hadden gekocht. Tegenover ons huis stond de waterput, waar wij en
alle buren over beschikten. Dit water was wel zeer goed, maar of het aan
regelen der hygiëne voldeed betwijfel ik sterk, gezien de put van boven geheel
open was en stof en andere ongerechtigheden de vryen toegang hadden. Enfin, die
zo lastig is, houdt het nergens uit. Achter het huisje was een stukje land, om
hier te komen, moesten wij een gangetje door, hetgeen ook aan het huisje van
onze linkerburen behoorde, en werd de deur dezer gang door onze buur ’s nachts
voor de veiligheid gesloten. Ik schrijf dit daar op dit stukje land of tuintje
de toilette stond, zodat wij moesten zorgen hier ’s nachts geen gebruik van te
moeten maken.
In het
huisje aan onze rechterzijde woonde een vluchteling met vrouw en kind. Deze was
een oorlogsinvalide uit het Noorden in de omtrek van Lille. Hij was invalide
uit de vorige oorlog natuurlijk en waren ze ook met een auto, welke steeds door
zijn vrouw gestuurd werd daar hij soms plotseling “zenuwaanvallen” kreeg en dis
niet een auto mocht besturen. Zijn “dame” was een echte kenau Simons Hasselaar!
Een goed wijf maar, als ze haar mondje open maakte om b.v. haar mening over de
Duitsers te zeggen, nu, dan beschikte ze over een woordenschat waarvan nog veel
was te leren. Overigens waren het geen kwade buren en wij waren nauwelijks
aangekomen of mijn buur kwam reeds binnen gestapt om te vragen of hij mij soms
van dienst kon zijn. Daar de kasten allen gesloten waren en wij dus niet wisten
waar met alle kleren te blijven die we bij ons hadden, spande onze buur grote
touwen tegen de zolder der slaapkamer om ons hebben en houwen over te hangen.
Ik mag niet zeggen dat dit het aspekt der kamer verbeterde. Toen wij een beetje
gegeten hadden, kwam onze buurman vragen of wij was “jus” wilden hebben. Ik
keek een beetje vreemd op, daar ik natuurlijk dacht hij met “jus” het vocht
bedoelde dat onze moeder zo overheerlijk wist te bereiden maar ik vergiste mij.
“Jus” is de fransche soldatenuitdrukking voor wat wij in Holland geloof ik
“zweet” en in onze gewone taal koffie noemen.
Wij hebben
in dit huisje drie weken doorgebracht en moesten ons zeer behelpen. Vooral was
het zeer moeilijk om een beetje warm eten te bereiden. Ik vertelde hierboven
dat ik bij aankomst direkt door een der stoelen was gezakt, maar Hélène
gebeurde iets ergers. Toen wij ongeveer een week er woonden, begaf een der
stenen van de huiskamer en zakte Hélène met een been door de vloer, waardoor ze
haar been erg bezeerde. Ze is hier een paar weken “mooi” mee geweest! De
volgende dag, nadat ik mijn klacht had ingediend, werd de vloer gerepareerd,
maar waarschuwde de metselaar die dit werkje kwam doen, ons toch vooral niet te
wild te lopen om verdere accidenten te vermijden. Wij hebben hier 3 weken
doorgebracht en doodde ik de tijd met wandelen en lezen? Ik had gezorgd dat
Hans voorlopig naar de school kon gaan daar wij natuurlijk geen idee hadden hoe
lang wij er zouden moeten blijven.
Wij waren
ongeveer een week in Mehun toen er plotseling aanzegging kwam dat alle
vluchtelingen hun auto’s moesten afgeven. Wij moesten ’s middags op het
gemeentehuis komen en zouden dan horen wat er met de auto’s zou geschieden.
Gelukkig was het niet zo erg als ik aanvankelijk had gedacht daar wij onze
auto’s alleen maar in bewaring moesten afgeven en zelfs de sleutels mochten
behouden. Dit was alleen maar een maatregel om te verhinderen er onnodig
benzine werd gebruikt en misschien ook, konden ze de auto’s nog nodig hebben.
Dit bleek enige weken later. Daar ik hele dagen niets te doen had en er geen
enkele schaker in de plaats woonde, was ik nog gelukkig bij een der buren een
flinke voorraad geïllustreerde bladen te vinden om de tijd te doden. Bij
diezelfde buurman gingen wij iedere avond om 9 ½ de radio horen om op de hoogte
te blijven. Nu veel goed nieuws hoorden wij in die dagen niet daar de Duitsers
steeds dichter bij Parijs kwamen en bovendien steeds onafzienbare colonnes
Fransche militairen ons huis passeerden, zo ook duizenden en duizenden
vluchtelingen die verderop gingen zoeken. Onze buurman de invalide bleef steeds
vol goeden moed en bij iedere terugtocht van het fransche leger wist hij mij
uit te leggen dat dit een truc van ze was om het duitsche leger beter in hun
macht te krijgen. Zelfs toen Parijs was gevallen, wilde hij nog aan het
resultaat niet twijfelen, tot het bericht kwam dat het fransche gouvernement
een wapenstilstand had gevraagd en zich overwonnen verklaarde.
Enige dagen
voordat de Duitsers in Mehun binnen kwamen, kwam ’s morgens, juist toen ik zat
te ontbijten, een gendarm bij ons met de mededeling ik direkt met de sleutel
van mijn auto moest komen daar mijn auto in beslag werd genomen door de
gendarmerie. Je begrijpt hoe ik schrok, maar zeide aan de gendarm dat ik over
een half uurtje wel zou komen maar eerst wenschte te eten. Nu moet je weten dat
de gendarmerie op enige huizen van ons af lag en ik daar reeds meerdere malen
geweest was, o.a. om mijn verblijftoestemming te laten aftekenen. Ik had de
dood in het hart daar ik wel wist dat, als ik mijn auto moest afgeven, wij met
geen mogelijkheid terug zouden kunnen gaan in onafzienbaren tijd en ook niet
verder konden vluchten. Na een beetje te hebben nagedacht, ging ik naar de
gendarmerie toe en vroeg er de “chef” te spreken. Ik zeide hem dat ik
natuurlijk alleen in het allernoodzakelijkste geval mijn auto zou afgeven en in
geen geval zonder dat ze mij een schriftelijke opeisching voorlegden, getekend
door de prefekt van Bourges, daar de burgemeester van deze opeisching niets
wist. Ik zeide dit maar op goed geluk en het sloeg in. De brigadier zeide mij
dat hij ieder ogenblik een opeisching formulier, getekend door de autoriteiten
verwachtte en ik antwoordde hem dat ik dan natuurlijk voor het geweld zou
zwichten. Intusschen had Hélène alles reeds weer ingepakt om zoo nodig direkt
verder te kunnen gaan. Ik wist toen niet wat ik zou doen, verder vluchten met
de auto, als ik kon of afwachten wat er verder zou gebeuren als de Duitsers
binnen kwamen. Na veel wikken en wegen besloot ik maar op aanraden van mijn 90 % te blijven, daar ze er weinig voor
voelde weer te gaan zwerven. Dit was ons geluk want hadden wij naar het Zuiden
getrokken, dus het nu onbezette gedeelte, dan waren wij er misschien nog en
zaten in een kamp, daar ons geld natuurlijk niet eeuwig kon duren. ’s Middags
zeide mij de chef der gendarmen dat ik voorlopig mijn auto nog kon behouden,
dus had mijn optreden het gewenschte gevolg gehad. Ik neem aan dat het opeisen
van mijn wagen een verzinsel der gendarmen was om zelf met hun huishoudens te
kunnen vluchten. Ik had hier meer geluk als wijsheid mede. Twee dagen later in
den vroegen morgen trokken de eerste Duitse colonnes het stadje binnen. Aan het
gemeentehuis stonden honderden vluchtelingen om permissie te krijgen naar hun
huizen terug te gaan. Daar ik nogal goed was met de gemeentesecretaris, moest
ik hierop niet wachten, maar rade B.g. “overheidspersoon” mij aan maar op goed
geluk, zonder verlof af te wachten, weg te trekken.
Zaterdag 22
juni waren wij dan gereed om de terugreis te beginnen en om 2 uur trokken wij,
na van alle buren afscheid te hebben genomen, de weg van Orléans op. Gezien
natuurlijk ook nu weer de hoofdwegen voor het leger (maar nu het Duitse!) was
gereserveerd, moesten wij altijd zijwegen rijden. De wegen waren weer vol
auto’s, fietsers en voetgangers die ook weer huis toe gingen. Soms mochten wij
een gedeelte hoofdweg nemen en zagen dan honderden personenauto’s, camions
omgekeerd aan de rand der wegen liggen, die verlaten waren. Ook stonk het van
de vele paardenkrengen en honderden pas begraven soldaten. Na meerdere uren
rijden kwamen wij weer in Orléans aan, maar wat was dat veranderd! Het centrum
was bijna geheel verwoest en ook de grote spoorbrug maar hadden de Duitsers
reeds een noodbrug gelegd waarlangs het verkeer stapsgewijs plaats vond. Wij hadden besloten, als het
mogelijk was nog diezelfde avond tot Parijs te rijden en Nico en Elza te gaan
opzoeken om eventueel daar een dagje te blijven, maar ongeveer 10 km van Parijs
(het was inmiddels 10 uur ’s avonds geworden) mochten wij van de D. niet verder
en moesten alle auto’s tot de volgende morgen bezijden de weg blijven wachten.
Er was daar een groot gebouw wat daar door de D. reeds was bezet, een soort
kazerne. Hélène, Lidy en Hans mochten daar tezamen overnachten. Daar vooral
Hélène zeer moede was, nam ik die propositie der Duitsers graag aan en bleef ik
in de auto zitten en zo’n beetje dutten.
Wij waren
een 10 minuten rijden van Parijs aan de Porte d’ Orléans en had ik reeds
gehoord dat de avenue Bosquet daar juist was. Om 5 uur reden wij af en hoopte
ik dus spoedig mijn oudste broeder weer de hand te drukken, maar het mocht niet
zijn. Aan de grens van de stad werden alle auto’s tegen gehouden en niemand en
niemand die niet in Parijs woonde mocht van de Duitse overheid de stad in gaan
en moesten wij om de stad heen naar de route naar België gaan. Dit was
natuurlijk een erge teleurstelling maar er was niets aan te doen. Inmiddels
hadden wij ons reeds erg bezorgd gemaakt dat onze benzine opraakte en alle
pompen waren leeg. Nergens een druppel drinken voor de auto te krijgen. Met
angst zag ik het ogenblik tegemoet dat de laatste druppel verbruikt zou zijn en
plotseling op een brug was het zover. Daar stonden wij, zonder benzine en
nergens iets te krijgen. Wij hebben van 7 uur tot 12 uur rondgelopen, overal
vragende maar steeds zonder succes, zodat, ten einde raad, ik al voornemens was
de auto ergens binnen te brengen en een kamer voor dien nacht te zoeken
teneinde niet weer in de auto te moeten blijven zitten. Wij waren natuurlijk…
De laatste bladzijde
van dit relaas is verloren gegaan. Voor zover ik me herinner van vele jaren
terug is het gezin zonder al te grote problemen thuis (in Ledeberg) geraakt. Het
Gentse gezin Cohen (dat een nieuw samengesteld gezin was) overleefde de oorlog,
zij het met heel wat pesterijen vanwege de bezetter. De Nederlandse tak van de
familie kreeg het erger te verduren. Ben had 3 kinderen uit een eerste
huwelijk. Zijn oudste zoon (Jacob) en schoondochter werden afgevoerd naar de
Duitse kampen om nooit meer terug te keren. Eenzelfde lot was Bens oudste broer
Salomon met zijn gezin beschoren. De tweede broer Nico, die in Parijs woonde zoals uit de
laatste paragraaf van het relaas blijkt, is met zijn gezin uiteindelijk naar de
V.S. gevlucht, waar hij voordien al enkele jaren verbleven had. Omdat ook
Amerika niet vrij was van anti-semitistische sentimenten veranderden ze hun
naam. Hun nakomelingen wonen daar nog steeds.
Ik heb de
originele tekst omwille van de leesbaarheid gedeeltelijk verbeterd. Dat gaat
zowel om de archaïsche spelling, taal- en typfouten die ik er uit haalde, als
hier en daar wat vreemde zinsconstructies die ik aanpaste. Toch heb ik veel van
die zaken onaangeroerd gelaten, niet omdat het ons wat koddig over komt maar om
iets van het oorspronkelijke karakter weer te geven.